Train jaune, zomer 2022

foto: Rémy Michelin

Villefranche
langs mijn kant zijn de ramen vuil
schijnt de zon in mijn ogen
er is geen andere plaats meer vrij

het spoor is smal
de bergen hoog
de ravijnen diep
de hellingen groen
en daartussen oranje bomen

de huizen hebben leistenen daken
en daar beneden, ver beneden
rijden autootjes
over meanderende wegen

de mensen ruiken nergens naar
ze glimmen
de nekken, schouders, armen rood
de meesten dik en ik
neem me weer eens voor
om nietiger te worden

mijn knieën raken de knieën
van een man die ik niet ken
en niet zal leren kennen
tijdens deze reis

de rit is lang, te lang
zegt hij

de tijd is slepend, nauw en warm hierbinnen
groot en breed daarbuiten
de lucht is wind
door het raam schijnt de zon
nog steeds in mijn ogen

om de tijd te sussen
vertellen mensen
dingen die we weten
ze drinken zuinig, eten niet
ze wachten en ze hopen
dat iemand afstapt
in Serdinya of Joncet

Olette
snelle, krommende wegen
met lege picknicktafels
geterrasseerde hellingen
ijzeren torens
zwarte kabels zonder vogels

nog twee uur en achtendertig minuten
de trein klimt
de tijd sleept
erachteraan

stenen muren ondersteunen de bergen

Fontpedrouse
de mensen dragen effen t-shirts
of bedrukte bloesjes en jurken

niemand stapt af
er stappen twee mensen op

iedereen vindt het hondje lief

de man aan de overkant tussen
wiens knieën de mijne gekneld zitten
zucht dat het warm is

hij kijkt naar mijn schrift
mijn hand en mijn potlood
en de andere kant op
als ik opkijk
en glimlach

muren met gewelven
door mensenhanden gebouwd

dieren bouwen geen muren
leggen geen wegen aan
lopend leggen ze
paden aan

de tijd is slepend
ik wou dat je hier was
en dat ik je alles kon vertellen

dat ik kon zeggen
kijk, die paarsroze bloemen
dat is wilde marjolein
kijk, de acacia’s, de dennen
het lijkt wel een bonsaibos

kijk, de netten tegen de wanden

de dennen als kaarsjes tegen de hellingen geplakt
als het maar niet gaat branden

de toppen van de bergen zo dichtbij
de schaduw van de wolken
op het groen op het grijs

kijk, de brug die we niet kunnen zien
omdat we er zelf over rijden

kijk, de ontblote dennen
grote tandenstokers
als het maar niet gaat branden
als het maar niet gaat branden

de trein sleept ons door het gebergte
kijk, de witte bast van berken

de omgevallen, omgewaaide,
doodgebliksemde bomen

de trein rijdt zo traag dat we de namen
van bloemen kunnen noemen
voor ze uit het zicht verdwenen zijn
sintjanskruid
salomonszegel
immortelle

Mont Louis
er stappen drie mensen en een hond uit
daarna willen er twaalf
naar een plaats in een open compartiment
(de wind door de haren, hoeden gaan vliegen
nek en schouders en neuzen verbrand)

de weiden
nu komen de weiden
hier lopen de gelukkigste paarden

wachthuisjes langs het spoor
bewoond door zomergasten

rijke huizen met aflopende daken
houten luiken aan de ramen
gesloten

nieuwe huizen met dorre tuinen

holtes, inkepingen
littekens
onbehaarde plekken
in de baarden van de bergen

nog zes haltes
nog zes mensen in de wagen
als je door het raam hangt kun je
de achterkant van de trein zien

zwaaien naar mensen in auto’s
in de kruisende trein, op balkons
terrassen en in tuinen
na tien keer doe je mee

Saillagousse
altitude 1302,39 m

hier is nu daarboven
en hier is de tijd
eindelijk slepend
groot en breed

rijen nooit geknotte wilgen
omgevallen omheiningen

zwaaien naar mensen
een man en een vrouw
en een hond die ik niet ken

een meisje in short
filmt de trein met mij erop
zwaaiend

Err
eindelijk alleen in de wagen

in vierkanten versneden weiden
borstelige bodems
schuren en silo’s
houtzagerijen

geelgeverfde bijenkasten
bomen met hangende peulen
gesneuvelde stronken
geknotte tronken

hooibalen in zwart plastiek
reuzenkeutels in bleke weiden

Sainte Leocadie
magere koeien bij kortgegraasd gras
aan de overweg toeterende auto’s

een meisje neemt een foto van de trein
met mij aan het raam

Bourg Madame
de trein vertraagt
mijn haar is nat
het water op

mijn lippen plakken aan elkaar

en net voor hij tot stilstand komt
weet ik het weer

die keer dat we kussend
waren ingeslapen
we aan elkaar vergroeid
verwonderd wakker werden

hoe voorzichtig, velletje na velletje
onze lippen losgeraakten

te laat
onze cellen hadden zich
vermengd

Puigcerda
een kamer voor een nacht
dubbelbed
geboekt, betaald
en ja, het klopt, meneer
ik ben alleen

zij is niet meegekomen

De redding

(Niet voor gevoelige lezers)

Een muis vond een toegang tot het huis. De kat zag haar het eerst. De vrouw hoorde het geroffel en de onrust van de kat. In de badkamer, achter een kastje, schuilde de muis voor de klauwende poot van de kat. Die kon er niet bij, de vrouw wel, maar ze durfde de muis niet met de blote hand te grijpen. Lang geleden was ze al een keer gebeten door een muis en ze vroeg zich af of muizenbeten giftig waren, en of ze bereid was zich opnieuw te laten bijten om de muis te redden van de kat. Daar zaten ze, de muis achter het kastje, de kat ervoor, de vrouw op haar knieën op de koude vloer. Er kwam een bezem bij te pas. De muis maakte een sprongetje en schoot de woonkamer in. Nu miauwde de kat klaaglijk bij de boekenkast, de vrouw lag op haar buik voor de sofa en de muis hield zich stil. Toen wilde de vrouw gaan slapen en ze zette de opgewonden kat buiten. De muis bleef stil. Een tijdje toch. Rond vier uur hoorde de vrouw gescharrel in de woonkamer. Ze stond op en ging kijken, het kwam van de papiermand. Ze bracht de mand naar buiten, liet de kat weer binnen en ging terug naar bed. De kat kwam op haar liggen, begon genoeglijk te dabben en dacht al lang niet meer aan de muis. De vrouw wel. Om halfzes, toen het licht werd, stond ze op. Voorzichtig, om de kat niet te wekken, duwde ze de klink van de keukendeur omlaag en ging op blote voeten naar buiten. In de mand zat enkel nog papier. Wat verder stond een emmer water. Daarin dreef ze, de snuit in de diepte, de staart omhoog.

Als meisjes lachen, getipt op Azertyfactor

Deze keer is het Dimitri Bontenakel die een tekst van mij koos. Niet alleen ben ik erg vereerd, ik leer ervan dat ik mijn minimalistische stijl mag behouden en verder ontwikkelen. En ook dat het de moeite waard is om ouder werk, vooral teksten die in mijn hoofd om aandacht blijven vragen, opnieuw onder handen te nemen.

Dank je wel, Dimitri!

Als meisjes lachen

De jongen loopt rechtop, kin omhoog, schouders laag. Hij heeft het huis verlucht, het pad geruimd. De bromfiets blinkt, papaverrood, hij rijdt wel niet, maar staat zo mooi. Het meisje is van ver gekomen. Hij helpt haar rugzak dragen, maakt haar kapotte schoen. Ze rusten op het muurtje, te horen aan haar lachje, zijn gezoem. Soms koert ze als een duifje. Thuis zal hij haar hapjes voeren, die hij anders zelf nooit eet.

Ze drinken veel uit kleine glazen. Ze blijft als meisjes lachen, als hij de muziek aanzet, onstuimig hard. Om dan weer uit te draaien, de stilte in te gaan, het donker ook. Haar rug te aaien, de blauwe vogels en de bloemen die ze zelf alleen kan zien in spiegels.

Haar zuchtjes en haar kreetjes, zijn gegrom verlegen, niemand hoort het, niemand stoort het. Alleen de buurvrouw droomt met open raam van lang geleden, toen zij nog koerend lachen kon.

Monsieur Joly

Hij loopt met korte pasjes door de gang, een boekentas in de hand of onder zijn arm geklemd. Zijn korte lichaam is recht, alleen zijn schouders zijn gebogen. Zijn haar is donkergrijs, en plat tegen zijn hoofd gekamd.

‘Hij kwam naar me toe,’ zei mijn moeder.
‘Vous êtes encore plus belle, comme ça,’ had hij gezegd, nadat ze een goedaardig gezwelletje van haar neus had laten verwijderen.

Ik was er niet bij, ik stelde het me voor. Mijn moeder en mijnheer Joly tegenover elkaar in de gang, haar looprekje tussen hen in. Mijn moeder wat schaapachtig knikkend en dan makend dat ze wegkwam. Mijnheer Joly die haar teder nakijkt.

Ze vertelde het lichtjes geamuseerd en misschien ook wel geflatteerd. Ik probeerde haar lachje te lezen, maar ik kreeg er geen hoogte van.

***

Mijnheer Joly is de weg kwijt. In zijn kamer wordt de vloerbedekking vernieuwd en hij kan maar niet wennen aan zijn tijdelijk verblijf in een andere kamer. Hij dwaalt door de gang zonder boekentas. Af en toe kijkt hij schichtig de kamer van mijn moeder in.

Ik ga naar hem toe.
‘Comment va-t-elle ?’ vraagt hij.
‘Elle est très fatiguée,’ zeg ik.
‘Mais, ça va s’arranger, non ?’ Hij kijkt me recht aan.
Ik schud langzaam mijn hoofd.
‘C’est la fin!’ roept hij uit.
Hij pakt even mijn hand vast, draait zich om en loopt de verkeerde richting uit, naar zijn tijdelijk onbewoonbare kamer. Zijn schouders schokken.

Een paar dagen later ga ik het hem zeggen.
Zijn neus wordt rood, hij haalt een witte zakdoek uit zijn broekzak, dept zijn ogen, poetst zijn bril.
‘Elle était adorable ! J’aimais tellement votre maman…’
Hij draait zich om en gaat zijn kamer in. Die is inmiddels klaar, ik ben blij dat hij weer in zijn vertrouwde omgeving kan zijn.

Ze zouden een mooi paar geweest zijn, mijn moeder en mijnheer Joly.

De vrouw die haar haar kort liet knippen

Het moest kort, heel kort. Het was geen symbolische daad, ze had een praktische reden.
In de spiegel van de kapper zag ze dat het zou werken. Ze ging de straat op en keek om zich heen. Ze wou dat iemand op haar viel. Een vrouw. Meteen.

Bij de tramhalte werd ze aangesproken. Of deze tram naar de Groenplaats reed. Ze knikte en probeerde de andere kant op te kijken. Hij zag er best goed uit. Mooi in het pak, lichtbruine huid, golvend haar, grijzend bij de slapen.

Of ze meekwam naar zijn hotelkamer. Het kwam er plompverloren en toch elegant uit. Ze zei nee en nog eens nee en nog eens nee.

Hij stapte af bij het Hilton en zij bleef zitten. Ze dacht aan haar krullen die bij de kapper lagen, bijeengeveegd in een hoekje. Ze voelde aan de achterkant van haar hoofd en ze vroeg zich af wat ze nog meer kon doen.

Knooppuntroute

DSCN0283Leestijd: 3,5 min

We hadden ruzie, niet eens zo erg, over iets onbenulligs, een plank die kraakt en waar ik niet op mag stappen, want dan wordt de onderbuurvrouw wakker, of misschien iets nog onbenulliger. Niet erg dus, maar toch erg genoeg om het over ernstige dingen als vertrouwen te hebben. En erg genoeg om me af te vragen en zelfs hardop te vragen of we niet beter uit elkaar zouden gaan.

Daarna kookte jij eitjes en aten we een ontbijt van toast met eieren alsof de dingen die we gezegd hadden niet van belang waren.

We zouden met de fiets naar het kunstenfestival gaan. Ik had er wel zin in, en ook weer niet want ik was nog boos en ik was bang om ontmoedigd te geraken bij al dat moois. We zouden met de fiets gaan, hoewel het best een eind was en de ochtend al een stuk opgeschoten was door die ruzie en dat ontbijt, en ik nog een doos pralines moest gaan kopen voor de verjaardag van mijn moeder.

Na een kilometer had jij al dorst en toen ontdekten we dat we het flesje met kraantjeswater waren vergeten. Tenminste, jij vond dat ik het vergeten was, terwijl ik dacht dat jij het op het aanrecht had laten staan. Want jij had het gevuld.

Voor we verder reden betastte jij de achterband van je minifiets en stelde ik de overbodige vraag of we een fietspomp bijhadden. We reden nog een eindje verder en zagen een man en een vrouw die het fietspad naar Duffel zochten. Zij hadden een fietspomp bij.

Na het pompen leek de band nog platter te worden en we keerden terug. Ik dacht dat we naar huis zouden gaan en in bed zouden gaan liggen, maar jij vond een fietswinkel die open is op zaterdag en voor twee euro werd je band opnieuw opgepompt. Of er een scheurtje in de band was, kon de man niet zomaar zeggen. Je zou het wel merken zei hij.

En dus reden we nog niet naar huis, maar namen we een kortere weg naar het punt waar we rechtsomkeert hadden gemaakt. Ik reed achter jou om je achterwiel in het oog te houden. Soms reden we naast elkaar en bespraken we scenario’s waarin de band het begaf en we op een plek zouden zijn waar geen openbaar vervoer was.

De knooppuntroute die jij uitgestippeld had bracht ons langs holle wegen, bospaadjes en smalle straatjes met veel lelijke en een paar mooie huizen, weiden met paarden en tuinen met caravans en plastic stoelen. Ik keek vooral naar je achterband.

Het flesje water dat we bij een benzinestation hadden gekocht was bijna leeg en we kregen honger. Ik dacht niet dat we bij het kunstenfestival zouden geraken als we niet eerst wat zouden eten. We verlegden ons doel en keken nu uit naar een café of een eethuisje waar we iets kleins maar vullends te eten zouden vinden.

In Boom vonden we een café met een prachtig terras aan het water. We gingen binnen zitten want we waren al een paar uur buiten geweest en het deed goed om even geen wind te voelen. We waren te hongerig om kieskeurig te zijn en aten dingen die we anders nooit in een café eten omdat we ze thuis zelf veel beter kunnen maken: jij pannenkoeken en ik croque monsieur. Ik bedacht dat ik je zelfs nog nooit ergens anders dan thuis pannenkoeken had zien eten. Het was alsof je weer een beetje nieuw voor me was.

Door het eten kwam er weer kracht in mijn armen en benen en bemoedigd spreidde ik de kaart op de tafel. Het kunstenfestival was nog erg ver. We zouden er aankomen als alle kunstwerken al bekeken of betast waren, de gedichten voorgelezen waren, en de mensen hun spullen en kinderen verzamelden om naar huis te gaan.

Je stelde voor om naar huis te rijden over een andere knooppuntroute. Ik voelde spijt en opluchting en eerst meer spijt dan opluchting, maar daarna een soort kinderlijke blijheid dat we terug zouden keren.

We liepen naar onze fietsen en ik liep achter jou. Ik zag je naar het stuur van je blauwe minifiets grijpen en mijn blijheid werd plots groot en wijd en onbegrijpelijk intens en na een paar seconden kwam het gevoel mij bekend voor. Ik nam je gezicht in mijn handen en ik kuste je mond en ik zei dat ik helemaal niet van je weg wilde, dat jij mijn allerliefste bent.

We reden terug naar huis, langs het glinsterende water, langs bomenrijen en een veld waar kraaien opvlogen en in hun vlucht kleine spartelende vogels meenamen. Ik reed achter jou en de hele rit bleef ik me verbazen over wat mijn hart met me doet als ik naar jou kijk.

Wat ik je niet vertel

Leestijd: 1,5 min

Op een bank in de tuin. Zo zie ik je kijken: alsof de anderen merkwaardige wezens zijn.

‘Ze zijn hier allemaal oud,’ zeg je en je vergeet dat je zesentachtig bent.
‘Die man,’ zeg je, en je wijst met je kin naar mijnheer Fort, ‘Die is toch niet ziek? Waarom is hij hier?’ Ik heb niet meteen een antwoord. Nee, hij is niet ziek. Hij loopt kaarsrecht en zonder stok het rolstoelpaadje op en neer.
Dan wijs je zonder gêne naar mevrouw Paule.
‘Weet je hoe oud die is? Tweeënnegentig. Ze heeft een tijdje in een rolstoel gezeten, maar nu loopt ze weer rond.’

‘Laten we wat wandelen,’ stel ik voor. Je hijst je op aan je looprekje. Het geëffende pad loopt langs grasveldjes en oude bomen en een lange rij lavendelstruiken onder de ramen van de kamers op het gelijkvloers.

Wat ik in de achterste kamer zie, vertel ik je niet. In het bed ligt een magere vrouw, met ingevallen wangen, de ogen gesloten, een verpleegster wisselt het infuus. Jij houdt je blik op de grond en je schuifelende voeten.

Wat ik in de voorste kamer zie, vertel ik je niet. Een koffer op een bed. Iemand is aangekomen of weggegaan.

Op een bank in de tuin. Wat jij ziet, zie ik anders. Of is het omgekeerd? Ik zie een vrouw die een rolstoel duwt. Moeder en dochter, ze lijken sprekend op elkaar.
‘Wat erg als je zo’n kind hebt,’ zeg je. Soms spreek ik je tegen. Vandaag niet. De dochter van mevrouw Berjoan duwt haar moeder voort met iets dat tussen kranigheid en moed der wanhoop ligt. Ze komt hier al zeven jaar op bezoek, drie keer per week.

***

Als het killer wordt, wil je niet meer naar buiten. We blijven in je kamer praten over mijn kleine en jouw nog kleinere wereld. Er wordt aarzelend geklopt aan de openstaande deur. De dochter van de rolstoelvrouw wenkt mij.
‘Kom kijken, zegt ze, ze is dood.’ Alsof ze het hardop moet zeggen om het te geloven.
‘Het is net gebeurd,’ zegt ze.

Daar ligt mevrouw Berjoan, nog niet gefatsoeneerd, het hoofd achterover, de mond open. In volle overgave.

Dat zeg ik je niet, waaraan ik moest denken toen ik haar zag. Aan dingen waarover we nooit spreken. Omdat ze niet van onze taal en ook te lang geleden zijn.

Muren vallen soms

Het is zo lang geleden dat
Sommige mensen niet dood waren
Toen de muur viel
Stof en brokken makend

Jij stond erbij en keek ernaar
Je raapte een stuk op
Later in een huis vertelde je
Wat je zag

We hoorden
De opgewonden stemmen
Het ploffen van kurken
Het schuimen van Sekt

Zagen de rode wangen
De ogen vol ongeloof
De mensen in alle staten

Wij waren ook in een staat
Van vreugde en verwachting
Dat er iets veranderd was
En wij kinderen zouden krijgen

Zo stonden we in de kamer
Onze handen verstrengeld
Onze hoofden naast elkaar
Luisterend in een hoorn

Het is zo lang geleden dat
De telefoon geen luidspreker had
Maar jij sprak luid genoeg
Om nooit te vergeten

Laat ik vijfentwintig jaar
Snel verder spoelen
Geluk verdriet rouw spijt
Van alles wat

De muur vandaag
Een lange rij lichtjes

Het gaat niet beter
Met de wereld
Wij is weg
En jij belt nooit meer

9 november 2014

Brave Meisjes

DSCN4439Leestijd: 1 min

Mijn naam heeft ze aanvaard, al hebben anderen hem gekozen. Ze houdt niet van de schrijfwijze. Ze maakt er wel eens een kleintje van, zoals mijn meester deed. Maar dat doet ze maar één keer, en dan weer gewoon. Alsof het niet past om de namen die hij gaf uit te spreken, nu hij weg is.

Ze houdt haar adem in als ik in slow motion van de tafel op een stoel spring. Ze weet dat ik lijd en toch doet ze er niets aan. Waarom gaat ze met mij niet naar een dokter? Ben ik voor haar ook tweederangs? Misschien omdat ze bang is dat ik roekeloos zou worden en mijn botten breken.

Of omdat ik erop wijs dat er met pijn te leven valt. Ik leer haar hindernissen nemen, voorzichtig, want botsen doet pijn. Op onze leeftijd kan pijn lang duren.

Ze prijst me om mijn blauwe pels en mijn amberkleurige ogen. Ze tilt me, wiegt me en zegt dat ik een braaf meisje ben. Zoals hij tegen haar, voor hij zijn ogen sloot. Hij zei het maar één keer in eenennegentig jaar.

Het is goed in haar schaduw. Ik vergeef haar dat ze me niet altijd geeft wat ik vraag. Ze is een braaf meisje, ik spin het, ze verstaat me.

(Getipt op azertyfactor.be door Martijn Lindeboom op 9 juli 2014)