na zestig jaar vond ik haar terug
nauwelijks veranderd
het lichte haar, de mond, de lieve ogen
we keken elkaar verwonderd aan
en toen ik naast haar stond
was er opeens de wens
om op haar rug te mogen en dat ze
met mij naar het park zou gaan
na zestig jaar vond ik haar terug
nauwelijks veranderd
het lichte haar, de mond, de lieve ogen
we keken elkaar verwonderd aan
en toen ik naast haar stond
was er opeens de wens
om op haar rug te mogen en dat ze
met mij naar het park zou gaan
Jaqueline, Jaqueline? … Ik moet je wat zeggen, niet schrikken. … Oscar is dood. … Vanmorgen. … In het bos. … We gingen paddenstoelen plukken. … Nog niet veel. Keizeramanieten en een paar boleten. … Hij viel plots neer toen we terug bij de auto kwamen. … Ik heb hem daargelaten. … We halen hem vanavond wel op.
Vanmorgen kreeg ik een geluidbericht. Een vrouwenstem zei: Mon amour! En dat het buitenlicht was blijven branden. Vergeet niet om het uit te doen. Het eindigde met: Je t’aime! Je t’aime! Je t’aime! Zo zot verliefd, zo blij dat ik bijna het hart niet had om de vergissing recht te zetten. Ik deed het toch en voel mij al een hele dag geliefd.
(Niet voor gevoelige lezers)
Een muis vond een toegang tot het huis. De kat zag haar het eerst. De vrouw hoorde het geroffel en de onrust van de kat. In de badkamer, achter een kastje, schuilde de muis voor de klauwende poot van de kat. Die kon er niet bij, de vrouw wel, maar ze durfde de muis niet met de blote hand te grijpen. Lang geleden was ze al een keer gebeten door een muis en ze vroeg zich af of muizenbeten giftig waren, en of ze bereid was zich opnieuw te laten bijten om de muis te redden van de kat. Daar zaten ze, de muis achter het kastje, de kat ervoor, de vrouw op haar knieën op de koude vloer. Er kwam een bezem bij te pas. De muis maakte een sprongetje en schoot de woonkamer in. Nu miauwde de kat klaaglijk bij de boekenkast, de vrouw lag op haar buik voor de sofa en de muis hield zich stil. Toen wilde de vrouw gaan slapen en ze zette de opgewonden kat buiten. De muis bleef stil. Een tijdje toch. Rond vier uur hoorde de vrouw gescharrel in de woonkamer. Ze stond op en ging kijken, het kwam van de papiermand. Ze bracht de mand naar buiten, liet de kat weer binnen en ging terug naar bed. De kat kwam op haar liggen, begon genoeglijk te dabben en dacht al lang niet meer aan de muis. De vrouw wel. Om halfzes, toen het licht werd, stond ze op. Voorzichtig, om de kat niet te wekken, duwde ze de klink van de keukendeur omlaag en ging op blote voeten naar buiten. In de mand zat enkel nog papier. Wat verder stond een emmer water. Daarin dreef ze, de snuit in de diepte, de staart omhoog.
Ik wuif naar jou zoals ik ’s ochtends naar de es wuif. De es wuift terug met alle vingers van zijn duizend handen.
De jongen loopt rechtop, kin omhoog, schouders laag. Hij heeft het huis verlucht, het pad geruimd. De bromfiets blinkt, papaverrood, hij rijdt wel niet, maar staat zo mooi. Het meisje is van ver gekomen. Hij helpt haar rugzak dragen, maakt haar kapotte schoen. Ze rusten op het muurtje, te horen aan haar lachje, zijn gezoem. Soms koert ze als een duifje. Thuis zal hij haar hapjes voeren, die hij anders zelf nooit eet.
Ze drinken veel uit kleine glazen. Ze blijft als meisjes lachen, als hij de muziek aanzet, onstuimig hard. Om dan weer uit te draaien, de stilte in te gaan, het donker ook. Haar rug te aaien, de blauwe vogels en de bloemen die ze zelf alleen kan zien in spiegels.
Haar zuchtjes en haar kreetjes, zijn gegrom verlegen, niemand hoort het, niemand stoort het. Alleen de buurvrouw droomt met open raam van lang geleden, toen zij nog koerend lachen kon.
Hier is weer een dag
Waarin een plan
Een plan blijft
De rit is lang
Het wachten in kamers en zalen
Eindeloos
Heel even denk ik dat je uit mijn armen glijdt
Maar kijk daar ben je weer
Alsof het leven
Gewoon leven is
De rit is lang
Het thuiszijn kort
***
Deze rit lijkt langer nog
Het wachten
Het innerlijk vloeken stampen
Niet mogen binnengaan
Niet om je hand vast te houden
Maar kijk daar lig je weer
Te stralen
De rit is lang
De nacht is kort
Jouw sterren
Neem ik mee naar bed
Aan haar eikenhouten tafel
Drinken wij voor het eerst
Wijn uit kleine glazen
Hij heeft blauwe ogen en lang sluik haar
Gegroefd gezicht en rijk
Te mooi om goed te zijn
Zij heeft bruine ogen en sterke schouders
Rad van tong
Jong en vol plannen
Hij heeft donkere ogen en is grijs
Voor zijn jaren
Te wijs om waar te zijn
Ik snijd mijn perziktaart
In ongelijke stukken
En neem het kleinste part
Iemand likt het bord af
Die zal het zijn
(Voor wie interesse heeft in het schrijfproces, hier vind je een tekst over feedback bij dit gedicht.)
Wat lig jij hier op straat
Wat is jou overkomen
Mijn schaapje mijn haasje
Kom hier ik neem je mee
Ik geef je water
Pluk wormpjes
Uit de wond
Zoek een doosje
En een koele plek
…
In het donker
Ben je weggegaan
De oogjes toe het lijfje stijf
Eeuwig spijt
Dat ik niet bij je was
Toen je uit de kamer vloog
Het komt als een ongevraagd pakje
Dat ik meteen weg wil doen
Maar dan blijf ik misschien denken
Dat het bij het vuilnis ligt
Zou ik het verbranden?
En de as en de brandgeur dan?
Ik zet het in het licht
Voor mij op de tafel
Ik doe het open
Strijk de papiervouwen glad
Na lang genoeg kijken
Berg ik het weg op een plank
Daar blijft het staan
Tussen de gelezen boeken
Totdat het geen belang meer heeft